Home
‘De gelijkenis van de grot’
`Stel je voor, mensen die gevangen zitten in een onderaards hol, dat boven een ingang heeft over de volle breedte: zij zitten daar van klein kind af, vastgeklonken aan hals en enkels, zodat ze niet kunnen opstaan of zich omdraaien. Boven, ver van hen af, brandt een vuur dat licht geeft, en tussen het vuur en de gevangenen loopt een weg naar boven. Daarlangs is een muurtje gebouwd, zoals bij een poppenkast, waar de poppen boven een schot vertoond worden.
Nu, achter dat muurtje langs lopen mensen die allerlei voorwerpen op hun hoofd dragen, houten en stenen beelden van mensen en dieren van allerlei vorm. Sommigen van hen spreken, anderen gaan zwijgend voorbij.´
Tenslotte slaagt iemand erin uit de grot te ontkomen en het zonlicht te bereiken. Wat zou zijn eerste indruk zijn?
Voor het eerste ziet hij nu werkelijke dingen en hij wordt zich ervan bewust dat hij tot dusver door de schaduwen is misleid.
Vervolgens vindt deze het zijn plicht tegenover zijn vroegere medegevangenen om terug te keren in de grot en hen de weg naar boven te wijzen.
Het zal hem echter moeilijk vallen hen te overtuigen, want omdat hij uit het zonlicht komt zal hij de schaduwen minder duidelijk zien dan zij, en aan hen dus dommer voorkomen dan vóór zijn ontsnapping.
Hoe zouden zijn medegevangenen hebben gereageerd?
Bovenstaande tekst is één van de beroemdste passages uit Plato’s werken.